Muziekgeschiedenis: Griekenland en Rome
Voor de Grieken was de magische kant van de muziek net zo belangrijk als in het Oosten. Er was een sterk geloof in de genezende kracht van de muziek en het goede en het kwade, orde en wanorde waren van de muziek afhankelijk. Zo vond de beroemde filosoof Plato dat de staat moest worden opgericht op de grondvesten van de muziek en dat aan die grondvesten niets veranderd moest worden.
Algemeen
Griekenland moet net als het Nabije en Midden-Oosten iets soortgelijks gekend hebben als de raga van de Hindoes en de maqam van de Arabieren. De melodieën die tot een bepaalde toonsoort behoorden moeten een bepaalde gemoedsgesteldheid en structuur hebben gehad, er moet een innerlijke verhouding hebben bestaan tussen de toonladders en de melodieën die daarop waren gebouwd.
Muziek was een van de belangrijkste vakken in het onderwijs en was onmisbaar bij de vele plechtige processies naar tempels, heilige bossen en andere heiligdommen. Thuis en op feesten werd muziek gemaakt. Van iedere man werd verwacht dat hij kon zingen en zichzelf daarbij op de lier kon begeleiden. De oudste 'vakman' was de homerische bard, die tegelijk een dichter, zanger en luitspeler was en speelde bij feestmalen.
De vocale muziek had de voorkeur boven de instrumentale muziek. De instrumentale muziek was zo onbelangrijk dat de instrumenten doorheen deze periode in een primitief stadium zijn gebleven. Pas na de Gouden Eeuw van Pericles werd instrumentale muziek onafhankelijker.
De Griekse muziek was vooral melodisch en ritmisch, en niet harmonisch of met contrapunt. De melodie en het ritme waren afhankelijk van de regels van de dichtkunst. De volgorde van de tonen kwam overeen met de natuurlijke stembuigingen van de Griekse taal. De Grieken ontdekten dat trillingen de oorzaak van de klank waren. Ongeveer 400 v.Chr. vond Archytas van Tarente dat er twee soorten trillingen nodig waren om te kunnen horen: stationaire golven voor trillingen in het instrument en de keel, en de progressieve sferische golven voor trillingen in de lucht eromheen. In de 4e eeuw v.Chr. ontstond onder leiding van Aristoxenes een volledige theorie over ritme en melodie, de belangrijkste erfenis van de antieke muziek. De theoretische fundamenten van de westerse muziek konden worden gelegd door de Griekse Oudheid, waar onder andere de neumen en de letters van het alfabet als namen voor noten vandaan kwamen.
Bewaarde stukken
De best bewaarde Griekse stukken, van de elf bewaarde in totaal, zijn:
- Twee hymnen aan Apollo
- Een drinkliedje (Skolion)
- Drie plechtige hymnen van Mesomedes
- Eerste Pythische ode van Pindarus
Van de elf bewaarde stukken is slechts één instrumentaal.
Melodie
De Grieken gebruikten voor hun melodie het tetrachord. Ze koppelden net als in het Oosten twee tetrachorden aan elkaar. Het toongeslacht werd bepaald door de toonschreden binnen het tetrachord:
- Diatonisch of heptatonisch: twee tonen en een halve toon
- Pentatonisch: kleine terts en een toon (later gesplitst in twee halve tonen, waardoor chromatisch ontstond)
- Pentatonisch en harmonisch: grote terts en halve toon
De Griekse melodieën overschreden zelden de omvang van een octaaf.
Meerstemmigheid
In Griekenland kende men geen fuga's en geen harmonie zoals wij die nu kennen. Over de vraag of de Griekse muziek een vorm van meerstemmigheid heeft gekend is veel gediscussieerd. In de zang kende men geen meerstemmigheid maar bij de instrumentale begeleiding veroorloofde men zich verschillende vrijheden:
- Octaven, kwinten en kwarten waren consonant; tertsen, secundes, sexten en septiemen waren dissonant.
- Mogelijk bestonden parallelle kwinten en kwarten.
- De Grieken gaven de voorkeur aan een tweestemmige zetting bij onbegeleide melodieën.
- In twee passages, van Plato en Athenaeus, wordt gesproken van een tweestemmig contrapunt.
Ritme
De Grieken kenden een metrisch, kwantitatief ritme, beide in de muziek en in de dichtkunst. Het bestond uit lang-kort en niet uit sterk-zwak. De belangrijkste metra waren:
- Pyrrus: kort-kort
- Jambe: kort-lang
- Anapest: kort-kort-lang
- Spondeus: lang-lang
- Trochee: lang-kort
- Dactylus: lang-kort-kort
- Paeön: extra lang-lang
Waarbij kort bij ons een achtste noot is en lang een kwartnoot.
Instrumenten
De Grieken gebruikten net als de Etrusken en de Romeinen twee typen instrumenten: lieren en fluiten. De twee vormen van snaarinstrumenten waren de kithara en de lyra. Het eerste was het instrument van de beroepsmusicus en het tweede was meer bedoeld voor leerlingen en amateurs. De klassieke kithara en lyra hadden meestal vijf of zeven snaren. De homerische lyra's, de phorminx en kitharis, hadden maar drie of vier snaren.
In de Oudheid waren de meeste fluiten hobo's (en dus geen zachte blaasinstrumenten zoals de dwarsfluit). Ze werden paarsgewijs aangetroffen, zodat bij het bespelen twee smalle pijpjes uit de mond van de speler staken. Waarschijnlijk speelde het ene pijpje de melodie en het andere een aangehouden pedaaltoon, ongeveer zoals bij een doedelzak. Fluiten zoals de moderne waren zeldzaam en onbelangrijk. De panfluit, of syrinx, was vooral een instrument voor herders en was van latere datum. Slaginstrumenten werden zelden gebruikt in de orthodoxe muziek.
Notatie
De Grieken kenden twee soorten notatie: de 'vocale notatie' en de 'instrumentale notatie'. De eerste bestond uit letters van het alfabet in dalende volgorde, in groepjes van drie gedeeld. Elk groepje van drie behoorde bij een snaar van de lyra. Bij de 'instrumentale notatie' wordt ook dit driedelige principe gebruikt, maar dan van beneden naar boven gerekend. De Griekse notaties leken op tabulaturen, notaties die niet de toonhoogte maar de vingerzetting aangeven.