Hall and Oates, het meest succesvolle duo in de popmuziek
Daryl Hall en John Oates vormen het meest succesvolle duo uit de geschiedenis van de popmuziek. De meeste hits scoorden zij in de jaren tachtig. Hun carrière begon echter al in de vroege jaren zeventig. In 1984 werden ze uitgeroepen tot het meest succesvolle duo ooit. Hiermee lieten ze artiesten als Simon and Garfunkel en The Everly Brothers achter zich. In totaal stonden Hall and Oates zes keer op de eerste plaats van de Billboard Hot 100. "Rich Girl" (1977), "Kiss on my List" (1980), "Private Eyes" (1981), "I Can’t Go for That" (1981), "Maneater" (1982) en "Out of Touch" (1984) waren de grootste hits.
Achtergrond
Daryl Hall (11 oktober 1946, Pottstown, Pennsylvania) en John Oates (7 april 1949, New York) groeiden beiden op in voorsteden van Philadelphia. In deze stad begonnen zij onafhankelijk van elkaar hun muzikale carrières. Hall zong in The Temptones en werkte als studiomuzikant voor onder andere Gamble en Huff. Oates zong in The Masters.
De twee ontmoetten elkaar in 1967 tijdens een promotie optreden waar beide bands hun nieuwe singles zouden playbacken. Toen er een schietpartij plaatsvond voor de bands op moesten, brak er paniek uit. Ze vluchtten met de dienstlift en raakten in gesprek. Er ontstond een vriendschap en later werden ze kamergenoten. Het duurde even, maar rond 1970 besloten Daryl Hall en John Oates een duo te vormen.
De beginjaren
Tommy Mottola, die jaren later de directeur van Sony Records zou worden, wierp zichzelf op als manager. Hij wist een platencontract bij Atlantic te regelen. In 1972 verscheen het eerste album ”Whole Oats”. Vreemd genoeg vormde niet de “Philly Soul” de basis, maar had de plaat een Folk inslag. Het werd geen groot succes.
Een jaar later volgde “Abandoned Luncheonette”. Hierop was wel de Rhythm and Blues uit Philadelphia in het geluid geïntegreerd. Hoewel het een artistieke triomf betekende, werd het album wederom geen verkoopsucces. De single “She’s Gone” bleef rond de zestigste plaats in de Billboard top 100 hangen. Dat bleek genoeg om opgemerkt te worden. De soulgroep Tavares coverde het nummer en bereikte daarmee de eerste plaats in de R&B hitlijst.
Op “War Babies” uit 1974 werd weer een andere, meer experimentele richting ingeslagen. New York werd de nieuwe uitvalbasis van het duo en de plaat, die overigens geproduceerd werd door Todd Rundgren die eveneens afkomstig was uit Philadelphia, stond bol van de verwijzingen naar deze metropool. De wederom tegenvallende verkoopcijfers luidde het einde in van de samenwerking met Atlantic.
Een nieuwe platenmaatschappij
Hall and Oates kwamen terecht bij RCA. Het titelloze debuut voor dit label verscheen in 1975 en werd direct een succes. “Sara Smile” was de eerste top tien hit voor het duo. De hoes was duidelijk gericht op de liefhebbers van de bloeiende ‘nichtenrock. Het was hun meest evenwichtige album tot dan toe, maar ook het minst avontuurlijke.
“Bigger than Both of Us”, dat een jaar later verscheen, was nog succesvoller. Met de single “Rich Girl” werd voor het eerst de bovenste plaats van de hitparade bereikt. De sterstatus lonkte nu nadrukkelijk. Het album was als geheel wat minder sterk dan zijn voorganger. In de tussentijd had Atlantic “She’s Gone” opnieuw uitgebracht. Het nummer bereikte de zevende plaats.
Het consolideren van het succes bleek echter niet zo eenvoudig te zijn.“Beauty on a Back Street” uit 1977 was een tegenvaller. Zowel Daryl Hall als John Oates gaven aan dit een vreselijk album te vinden. RCA probeerde nog een slaatje uit de eerdere successen te slaan door middel van het haastig opgenomen live album “Livetime”. Dat werd een mislukking.
Op “Along the Red Ledge” was de vorm weer terug. Grote hits leverde dit echter niet op en, zoals wel vaker het geval was op hun albums, werd er stilistisch nogal van de hak op de tak gesprongen. Het werd hun meest onderschatte werk.
“X-Static” uit 1979 kende te veel middelmatige composities om weer terug aan de top te komen.
De grote successen
Hoewel het einde van de jaren zeventig gelden als de magere jaren voor Hall and Oates, waren de mannen beslist niet uit het zicht verdwenen.“It’s a Laugh” en “Wait for Me” bereikten de top 20 en er werd onafgebroken getoerd. Wel werd het tijd voor een nieuwe benadering. Het duo besloot de productie zelf op zich te nemen en hun begeleidingsband te gebruiken in New York in plaats van op te nemen in L.A. met studiomuzikanten.
“Voices” uit 1980 leek weer een allegaartje aan stijlen te bevatten. New Wave invloeden zijn duidelijk herkenbaar. De combinatie van Soul en compacte gitaarpop bleek uiteindelijk echter uitermate succesvol. “Kiss on my List”, de tweede single van het album, schoot naar de eerste plaats in Amerika en vanaf dat moment waren de heren niet meer uit de hitparade te branden. Bijna elke single die werd uitgebracht haalde de top tien.
“Private Eyes” werd een ongekend succes. Zowel het titelnummer als de single “I Can’t Go for That” werden nummer één hits. Het laatste nummer zowel in de pop- als in de R&B hitlijsten. Het album behoort tot hun beste werk.
In 1982 scoorde het duo hun grootste hit. “Maneater”, afkomstig van het album H2O. Ook “One on One” en “Family Man” werden flinke hits.
In 1983 kon er al een Greatest Hits album worden samengesteld, “Rock and Soul part.1” Ook de twee nieuwe tracks van dit album, “Adult Education” en “Say it isn’t so”, belandden weer hoog in de hitparade.
“Out of Touch” uit 1984, van het album “Big Bam Boom” was hun laatste nummer één hit. Zoals inmiddels gebruikelijk was geworden scoorden ook de overige singles van het album goed.
Een periode werd afgesloten met het album “Live at the Apollo” uit 1985. Hierop werden twee originele leden van The Temptations, David Ruffin en Eddie Kendricks, geëerd. In deze samenstelling trad de band ook nog op tijdens Live Aid. Hierna namen Daryl Hall en John Oates meer tijd voor hun eigen projecten. Het duo bleef wel op gezette tijden albums produceren en optreden.
In 2007 lanceerde Daryl Hall “Live from Daryl’s House” op het internet. In 2014 werden Hall and Oates opgenomen in de Hall of Fame.